donderdag 10 maart 2011

10e Deshima
Voorop gaat een groot gevaarte of een kap van laken, die rond een hoepel vastgemaakt, rondom neerhangt. Van de man die het ding op een bamboestok draagt, is niets anders te zien dan zijn voeten, en hij heeft daaraan een geduchte vracht. Allereerst door het zware geborduurde lakense kleed, dat uit wel 12 ellen doek bestaat, en daarnaast door de versierselen van het bovenste deel van het pronkstuk. Hiervoor wordt een zinnebeeldig voorwerp voorwerp dat iets geestelijks of abstracts uitbeeld gekozen, bestaande uit vogels of dieren, die bijzonder geacht zijn; een vermaard man of een beroemde vrouw; ook wel ambachtgereedschappen; een bos met sneeuw bedekte, of iets, dat op de welvaart van het land of zulk een straat zinspeelt, of ook wel doel op de eenvoudigheid van het voorgeslacht herinnert.


Optocht door de stad.

Daarna volgen vele muzikanten, die met trommels, bekkens en fluiten op z´n vreemdst uitgedost, en, met den Ottona aan het hoofd, door een aantal bedienden, die tot de straat behoren, vergezeld zijn. Daarna volgt er een stoet van kinderen, die een optocht van één van hun Dayries grootste helden voorstellen. Dit gevolg verdient inderdaad bewondering; gekleed en gewapend naar de wetten van die tijd, gaan zij in de statigste optocht voort, gevolgd door alle dienaren van het hof, zowel mannen als vrouwen, die alle pronk van een Japans Hof en een pracht en weelde tentoon spreiden, en ieder idee van keurige netheid overtreffen. Bij iedere stoet zijn een aantal kleine norimonds en bedienden, om de kinderen, als zij vermoeid worden, op te nemen.

Geen opmerkingen: