vrijdag 5 februari 2010

Woensdag Februarij 1.

Voormidd omstreeks half elf Uren met den pakhmr bij den Gouvr ter afscheids audiëntie geweest en het gebruikelijk Complt afgelegd. Als eerst naar deszelfs welstand vernomen en gezegd dat ik gereed stond om den 9e der aanst. Jap. Maand (15 dezer) naar Jedo te vertrekken indien hij mij daartoe verlof geliefde te verleenen. -- hetwelk toestemmend beantwoord en waarbij gevoegd wierd eene aanbeveling om op reis de Orders van den Opp Banjoost in acht te nemen en aan den terugblijvende Hollanders om zorgvuldig op vuur en licht te passen.

Bij mijne terugkomst gaf mij de Opp Rappr zijne bekommering te kennen over het wegblijven der Hofreis Bark. Hij stelde voor om de goederen die anders met die bark gaan tot Simonoseki over Land te doen vervoeren, en aldaar te laden in de Bark die er gewis alsdan zoude wezen. Hij zegde mij door den Hofr: Opper Banjoost opgedragen te zijn mij daarover te spreken en mijnen raad te vragen. Hij zegde dat door het overladen uit een huur bark (bij ontstentenis van de Hofr bark) de breekbare goederen veel zouden lijden. Hij Scheen Daarbij te veronderstellen, dat ik wanneer de Hofreisbark niet kwam, ik zwarigheid zoude maken om te vertrekken, Doch dit sprak ik ten sterkste tegen, zeggende dat ik bereid ware de reis dadelijk aan te nemen, of zooveel vroeger als de gouvr zou goedvinden te bepalen al ware het ook zonder mijn bed of bagage mede te nemen. Dat het breken van eenige flesschen of glaswerken niet in aanmerking kwam, dat zoo zij Tolken, gelijk hij te kennen gaf, geen raad wisten, ik die een nieuw Opp hoofd ben, het nog minder wist, doch dat ik vermeende dat de Bark al voor lang hier had behoren te wezen, en herhaalde mijne Verklaring van bereid tot het vertrek te wezen en ik droeg hem op, het Kollegie morgen vroeg bij mij te convoieren hetwelk hij aanman met dat gevolg dat

Donderdag 2.

Hetzelve Kollegie omstreeks half vijf Ure des achtermiddags bij mij verzamelde waarbij present was de derde Ottona aan het welk ik eenen Brief overhandigde aan Den Gouverneur Fozikata Iosinoe no KamiSuma enz. luidende,

“De Ondergetekende, Hollandsch Opperhoofd, heeft de eer UWEgestr voor te dragen dat hij, ingevolge Uwh: verlof de reis naar Jedo op den bepaalde tijd zal ondernemen Dan Dat volgens informatie der Tolken de Hofreisbark tot heden nog niet hier zijnde, hij zich daar door in groote verlegenheid bevindt. daar hij vreest, dat wanneer hij te Simonoseki komt, die bark ook aldaar niet tijdig genoeg zal wezen, om zijn reis te water te kunnen voortzetten.

Waarom hij onderteekenaar eerbiedig de vrijheid gebruikt, U te verzoeken, order gelieven te Stellen dat ten spoedigste eene of meer barken hier worden ingehuurd geschikt en ruim genoeg om daar in, zoo als gebruikelijk de goederen te laden op dat hij als dan zonder oponthoud te Simonoseki de reis kunne voortzetten.

Maar wat Uh hier omtrent ook zult goedvinden te bepalen, betuigd de Ondergetekende nogmaals, volkomen bereidwillig te zijn om den negenden Siogwats naar Jedo op reis te gaan en zelfs zooveel eerder te vertrekken als Uh mogt goedvinden hem te bevelen.

Waarmede hij de eer heeft enz.,,

Zij vertaalden op mijn verzoek den inhoud aan den Ottona, mij betuigende denzelven brief zeer goed te keuren en dien ten Spoedigsten te zullen inhandigen, waarna Zij afscheid namen en vertrokken.

Vrijdag 3.

De Opper Rappr zegt mij dat er reeds eene kleine Bark ingehuurd was en vroeg mij of ik die zoude gebruiken. Ik zegde dat ik mij geheel aan den Gouvr's Decisies op mijn’ brief van gister omtrent eene bark zou onderwerpen en herhaalde hem nogmaals mijne betuiging dat ik bereid ware, om te vertrekken ook zonder bark, dat ik echter gaarne des Gouvrs antwoordt op mijnen brief wenschte te vernemen. Hij zegde dat dien Ambtenaar geen tijd had, mij een antwoord te geven en vroeg mij andermaals over het gebruiken van de ingehuurde bark. Ik antwoordde dat ik niets anders kon dan het reeds gegeven antwoordt konde zeggen, waarop hij ontevreden, zoo het scheen, vertrok. Eenigen tijd later kwam de Opper Rappr en bragt mij andermaal mijn’ brief terug over de kosten GiftSapph en do[=dito] Suiker (zie hiervoor op 19 en 27 jl.). Doch in stede van het verlangde antwoord van den Opp Rappr Burgemeester, Slechts een geschrift door de beide Rapp. Tolken ondertekend, waarbij zij te kennen gegeven ook volgens de Gd kamer bedienden het de Rekenmrs niet kunnen toestaan Dat Door het Opperhoofd aan dat Kind Sapph wordt gegeven, alzoo men er geen voorbeeld van heeft, doch dat de suiker kan gegeven worden. – Ik betuigd de hem mijne bevreemding Dat niet den Opp Rappr Burgem maar zijzelf mij op dien brief hadden geantwoord. Doch vond beter daar in te berusten en teeken dit slechts aan tot Speculatie voor mijne Opvolgers als een bewijs van de willekeurige handelwijs der Tolken ten onzen opzigt daar mij reeds dikwijls brieven zijn teruggebragt of geweigerd xxxx te bezorgen

Zaturdag 4.

De Tolken Famifeitoero en Genoska gekomen in plegtgewaad mij hunne benoeming tot resp. Opper en Onder Rapporteurs bekend maken aan welken eerstgen. ik Opdroeg en die aannam mijne Complimenten voor het Jap: Nieuwe jaar volgens verbruik aan de Gouvr en verdere Ambt af te leggen.

Zondag 5.

De Opper Rappr komt voormidd. en zegt mij op mijne vraag omtrent den Hofr bark dat ik Spoedig een antwoord op mijn brief van Den 2. dezer bij Translaat van de Gouvr zou krijgen, en dat die Ambtn. hem Opp Rappr doorgehaald had, over dat hij verzuimd had van het bezorgen eener andere bark mij kennis te geven.

Daar ik vrees dat het te laat zal worden en de Tolken mij ophouden om mogelijk bij den Gouvr mij de doen voorkomen als of ik niet wilde op reis gaan alvorens de Hofr bark hier zij, terwijl zij misschien mijnen voorn. Brief terug hebben gehouden, Schreef ik aan den Gouvr Fizikata IdSoemo enz.,

“Reeds voor langer dan eene maand geleden heeft de Ondergetekende Holl: Opph: zoo mondeling als Schriftelijk den Tolken xxxxxxx dat het tijd wierd, dat den Hofreisbark geladen wierd, dan hij heeft tot de zijne verwondering vernomen; dat die bark niet hier maar elders was, om koopmanschappen te vervoeren en zij hebben hem bij herhaling beloofd, dat de voorg. bark tijdig genoeg hier zou wezen om voor de Hofreis geladen te worden, dan daar hij telkens tot nu toe Door hun is uitgesteld geworden, en het met die ijdele beloften zoo laat wierd en de ondertekenaar vreesde dat de Hofreis bark niet tijdig genoeg voor de Hofreis kort aanstaande Hofreis hier zou wezen, heeft hij den de vrijheid gebruikt zich daaromtrent aan Uh: te wenden met een eerbiedig verzoekschrift hetwelk hij op den 2e dezer aan het Tolken Kollegie in bijsijn van den 3e Ottona, heeft overgegeven en waarvan hij zich vereert een afschrijft hiernevens aan Uh aan te bieden, en welk Adres de Tolken hem beloofd hebben ten Spoedigste aan Uh in te dienen. Dan tot heden De Tolken mij alnog niet Uh decisie op mijn verzoek niet hebbende bekendgemaakt, en ook onbemerk zijnde of er al dan niet eene bark voorhanden is, bevinde ik mij een groote verlegenheid dewijl er Slechts nog weinige dagen tot aan mijn vertrek overig zijn en ben ik daarom zoo vrij Uh nogmaals lastig te vallen en eerbiedig te om eene decisie te verzoeken, daar ik vrezen moet, dat het anders te laat zou worden en Uh te regt deswegens op mij misnoegd zoud ’t zijn.

Dan nogmaals betuig ik Uh volkomen bereid te wezen om op reis te gaan al ware het zelfs dat er geene geschikte of in het geheel geene bark voorhanden ware, en dit heb ik verscheidene malen ook zoo aan de Tolken gezegd.

Ten Slotte verzoek ik Uh alnog om eene Decisie waar aan ik mij volgaarne aan zal

Onderwerpen, hoe die ook wezen mag

Terwijl ik de eer heb enz,”

Ik voegde bij dezen brief eene kopij van dien van den 2e dezer en sloot beiden in een Couvert hetwelk ik met het groot Cachet der Factorij bezegelde en overhandigde dien aan den wachthebbende Onder Banjoost aan wien ik beduide dat ik verlangde, dat het aan den Gouvr wierd bezorgd. Hetwelk hij aannam.

Geen opmerkingen: